In de periode december 2017 – augustus 2018 deden we onderzoek naar de relatie tussen de omvang van dyslexieverklaringen op scholen en de kwaliteit van het lees- en spellingsonderwijs. Daarbij keken we ook naar de rol van ketenpartners.
Het onderzoek bevestigt dat het percentage dyslexieverklaringen in het basis- en voortgezet onderwijs aanmerkelijk hoger ligt dan op basis van de eerder vastgestelde prevalentie mag worden verwacht. We zien ook een opvallende toename van het percentage leerlingen met dyslexie in het eerste leerjaar vo, waarvoor we geen aannemelijke verklaring zien. Uiteindelijk heeft 14 procent in het vo een dyslexieverklaring. Dat gegeven staat op gespannen voet met het uitgangspunt van een specifieke leerstoornis bij een beperkte groep leerlingen.
Daarbij zijn de verschillen tussen scholen groot. Er zijn scholen die veel leerlingen aanmelden voor dyslexieonderzoek en vervolgens ook veel dyslexieverklaringen hebben. Er zijn ook scholen met weinig dyslexieverklaringen, waar leerlingen zijn
die wel aan de criteria voor aanmelding voldoen. Zowel in het basisonderwijs als vo blijkt het aandeel van leerlingen met een migratieachtergrond en/of ouders met een lager opleidingsniveau een belangrijke factor als verklaring van verschillen tussen scholen. Dit kan duiden op ongewenste ongelijkheid in de toegang tot dyslexiezorg. Meer dan 90 procent van de leerlingen met een dyslexieverklaring in het basisonderwijs heeft middelbaar of hoger opgeleide ouders.
Ouders kunnen zowel een initiërende als een belemmerende rol vervullen bij aanmelding voor dyslexieonderzoek.
Scholen verschillen in hun kwaliteit van het lees- en spellingonderwijs, maar daarbij is geen directe relatie aantoonbaar met het percentage dyslexieverklaringen.
Opvallend is ook dat er nauwelijks een relatie is te zien tussen het percentage zwakke lezers en/of spellers en de kwaliteit van het lees- en spellingsonderwijs. Wel is het zo dat een school met veel zwakke lezers ook veel leerlingen met een dyslexieverklaring heeft.
Hoewel we in ons onderzoek geen rechtstreeks verband zien tussen het percentage dyslexieverklaringen en de kwaliteit van het lees- en spellingsonderwijs, merken we op dat veel scholen er niet in slagen de zwakke lezers en spellers goed te bedienen. Vooral in verbetering van de uitvoering van extra instructie en intensieve behandeling voor zwakke lezers en spellers, liggen aanknopingspunten om het aantal leerlingen dat nu een dyslexieverklaring krijgt te verminderen.
Naast de invloed van ouders is het aannemelijk dat de wijze waarop ketenpartners in de dyslexiezorg hun rol vervullen, doorwerkt op het aantal dyslexieverklaringen. Op scholen waar de ketenpartners meer in een controlerende rol worden gezien, blijken ook minder dyslexieverklaringen te zijn. De ketenpartners vervullen op verschillende manieren een rol in de keten van dyslexiezorg. Opvallend daarbij is dat instituten voor dyslexiezorg vaak ook als poortwachter voor de aanmelding voor het onderzoek naar diagnose fungeren.
We doen daarom de volgende aanbevelingen
In het lees- en spellingsonderwijs moet meer nadruk liggen op kwaliteitsverbetering vanuit het perspectief van zwakke lezers en spellers. Een betere implementatie van de drie zorgniveaus uit het Protocol Leesproblemen en Dyslexie kan helpen om de juiste leerlingen passende ondersteuning te bieden. Het is ook van belang dat de voorwaarden daarvoor in de school gerealiseerd kunnen worden.
Doorslaggevend is dat scholen met voldoende kwaliteit over langere tijd extra instructie, oefening en intensieve hulp aan zwakke lezers en spellers bieden.
Daarnaast kan een cultuur van leesbevordering in de school bij zwakkere leerlingen bijdragen aan het vergroten van leesplezier. De dyslexieverklaringen in het vo bieden leerlingen compenserende maatregelen. Het verdient aanbeveling na te gaan welke ondersteuning het onderwijs zelf biedt om het niveau van lezen en spelling van deze leerlingen te onderhouden, te verbeteren en laaggeletterdheid te voorkomen.
In de keten van dyslexiezorg moeten de rollen vervolgens helder zijn belegd, vooral waar het gaat om het voorportaal voor diagnose door een instituut voor dyslexiezorg. We pleiten voor een onafhankelijke toetsing van de leerlingdossiers bij de aanmelding van leerlingen voor het diagnostisch onderzoek naar dyslexie.
Tot slot bevelen we aan om op lokaal/regionaal niveau het aantal dyslexieverklaringen van scholen over meerdere jaren te monitoren. Op die manier is het mogelijk voor schoolbesturen, gemeenten en samenwerkingsverbanden de huidige verschillen te verkleinen en de juiste leerlingen in het traject voor diagnose en vergoede zorg te krijgen. Daarbij is aan te bevelen scherper onderscheid te maken tussen leerlingen met de leerstoornis ernstige enkelvoudige dyslexie en leerlingen met zwakke lees- en spellingprestaties, die daarvan hinder ondervinden in het onderwijs. Daarbij gaat het vooral om de grote categorie ‘overige dyslexieverklaringen’, die in de brugklas van het vo naar voren komt.
Bron: Onderwijsinspectie