In de periode voorafgaand aan de stelselwijziging forensische zorg, die uiteindelijk is gecodificeerd in de Wet forensische zorg (Wfz), werd de toeleiding van patiënten naar forensische zorg gekenmerkt door een gebrek aan systematiek en functionerend op basis van ‘ons kent ons’. Daardoor was de plaatsing van patiënten veelal capaciteits- en niet vraaggestuurd, wat leidde tot rechtsongelijkheid tussen patiënten afhankelijk van het arrondissement waar iemand berecht werd.
Een centraal doel van de Wfz is dat patiënten op de juiste plek met de juiste forensische zorg worden geplaatst. Daaronder wordt verstaan dat een forensisch patiënt zorg ontvangt passend bij diens stoornis, op het vereiste beveiligingsniveau en waarbij er zo snel mogelijk met de behandeling van de betrokkene gestart kan worden. Het belangrijkste middel van waaruit dit doel kan worden bevorderd is de uitvoering van de processen van indicatiestelling en plaatsing. Bij de indicatiestelling dient de zorg- en waar nodig beveiligingsvraag van de patiënt te worden vastgesteld door een partij die onafhankelijk is van de zorginkoop of de zorgverlening. De inhoud van deze indicatiestelling zou de basis moeten vormen voor het besluit waar de patiënt geplaatst wordt. Een dergelijke vraag-gestuurde plaatsing en zorgverlening wordt verondersteld een uiteindelijke veilige manier van terugkeren van de betrokkene naar de samenleving te bevorderen.
Ten tijde van de invoering van deze processen in 2011 waren er hoge verwachtingen van deze systematiek. Zo zou de ‘verkeerde bedden problematiek’ worden opgelost en zou de geïntroduceerde uniforme werkwijze leiden tot een optimale match tussen zorgvraag en zorgaanbod op individueel niveau, gebaseerd op de gestelde indicatie. In dit onderzoek wordt de uitvoering van de processen indicatiestelling en plaatsing geëvalueerd, als onderdeel van een bredere evaluatie van de Wfz.