Deze bijdrage gaat in op hoe het recht in Nederland en België vorm geeft aan de rechten van mensen met een beperking (als gevolg van een verstandelijke beperking, psychische aandoening of dementie) wat betreft hun zelfbeschikkingsrecht over zorg en behandeling. Nagegaan wordt hoe beide landen hierin tegemoetkomen aan het VN-verdrag over de rechten van personen met een beperking.
Zelf over zorg en behandeling kunnen beslissen is belangrijk, ook wanneer iemand een psychische aandoening, een verstandelijke beperking of dementie (hierna: beperking1) heeft. Tegelijkertijd brengt een dergelijke beperking met zich mee dat zelf beslissen niet altijd mogelijk geacht wordt. Het recht bevat daarom regels over wanneer een persoon zelf niet langer mag beslissen, en schrijft in zo’n geval voor wie dat in zijn plaats doet en hoe dat dient te gebeuren. Deze regels beschermen mensen tegen de gevolgen van hun eigen beperking én tegen anderen die misbruik zouden kunnen maken van hun kwetsbaarheid. Echter, regels die iemand het recht ontnemen om zelf keuzes te maken of die zelfs toelaten dat anderen iets kiezen wat hij niet wil, zijn niet louter beschermend; ze zijn ook vrijheidsbeperkend. Deze bijdrage vergelijkt hoe het recht in Nederland en België balanceert op het kwetsbare evenwicht tussen autonomie en bescherming en gaat na hoe beide landen daarmee tegemoet komen aan het VN-verdrag over de Rechten van Personen met een Beperking (hierna: VN-verdrag). Eerst wordt de invalshoek van dit VN-verdrag geschetst. Daarna komt het recht over vertegenwoordiging en dwang in Nederland en België aan bod. Tot slot volgen enkele kritische bedenkingen over de verenigbaarheid van deze regelgeving met het VN-verdrag.